Zelfs in tijden van corona acht je jezelf onaantastbaar. Je leeft gezond, je voelt je over het algemeen goed en al die narigheid overkomt alleen maar anderen. Zo voelde het, totdat ook bij mij het noodlot toesloeg met – naar men zegt – een erfelijke ziekte, waarvan ik totaal geen weet had dat die in mijn lijf rondsloop.
Na dagen toenemende pijn in onderrug, uitstralend naar de buik, leek er in de nacht van 21 maart iets te knappen in mijn buik. Krijsend van de pijn werd ik door mijn vriend J. en onze vriend M. naar het gezondheidscentrum in Kalloni gebracht. Dat vond ik al erg zat, maar er kwam nog een schepje bovenop: per ambulance naar het ziekenhuis in Mytilini, waar ik onder zeil raakte door toegediende pijnstillers en wie weet wat allemaal nog meer. Eerst dacht men aan nierstenen, maar uiteindelijk, na een MRI scan, bleek het een levensgevaarlijk gescheurd buikaneurysma. Dokter Jorgos Kouskos regelde chirurgen in Athene, en ik die vliegen zo haat, dacht: “Welja, kan het nóg een stapje erger?”. Mijn reis was namelijk nog niet ten einde: er werd een vliegtuig met dokter – helemaal voor mij alleen – uit Athene opgetrommeld, en zo vloog ik door het Olympische luchtruim, me niet meer bewust van de sterren en de maan, te ver heen om me zelfs maar een seconde zenuwachtig te voelen. Met een arts over me heen gebogen die me aanspoorde de moed niet op te geven. Maar ik had er al geen flauw benul meer van waarover hij het had.
Daarna per ambulance door Athene. Niet dat ik daar nog wat van weet, maar wel van een mensenmassa, waarschijnlijk covid-lijders die wanhopig aan de poorten van het ziekenhuis rammelden om naar binnen te stormen: gelijk een Jeroen Bosch tafereel, met verwrongen gezichten en lange, woest zwaaiende armen. Daar werd mijn brancard doorheen gewrongen. Grijpende handen, grijze gezichten… Zo staat het in mijn geheugen gegrift, als waren er geesten uit het schimmenrijk die probeerden met me mee naar binnen te liften. Tenslotte zag ik het wanhopige gezicht van J. vervagen en werd er een schaar gezet in een van mijn favoriete truitjes. Voordat ik daartegen kon protesteren – “Hallo, je kunt m’n mooie truitje toch niet zomaar vernachelen!” – zonk ik weg, ver weg, heel ver weg.
Volgens mij had Charon me uit zijn bootje gekieperd en dreef ik in de Styx in aardig tempo richting onderwereld, waar Hades me met een grote grijns opwachtte. Hij lokte met een lichtgevend oog, maar ik liet me niet zo snel verleiden tot een leven in de onderwereld: een team superchirurgen was het gevecht aangegaan en leverde wel 5 uur strijd. Ik herinner me vaag hoe ik als een octopus wanhopig in paars troebel water bewoog, armen en benen als rubberen tentakels langzaam door het water ploegend. Ik zag het gele oog, waarachter een felle vulkaan leek te schuilen en dat probeerde me te grijpen. Maar de chirurgen moedigden me aan de draad van het leven niet los te laten, en zo zweefde ik in de donkere Styx, totdat er juichkreten klonken: “She made it, she made it!”, waarna ik me weer nachtmerrieloos in diepe slaap of coma terugtrok. Misschien hebben de artsen geen vreugdedansje gemaakt, en misschien hebben ze niet gejuicht omdat ze van Hades hadden gewonnen. Maar zo staat het wel in mijn verwarde brein.
(wordt vervolgd)