Ik kon mijn geluk amper geloven toen ik afscheid van de ic mocht nemen. Ik verhuisde naar de 8ste verdieping van het ziekenhuis, naar kamer 810. Na een spannende week waarin het enige contact via artsen verliep, mocht J. me eindelijk in zijn armen sluiten. Nou nee, daar was ik te gehavend voor, maar we waren weer samen. En ik mocht weer drinken: koel water door mijn uitgedroogde mond laten vloeien.
J. had het moeilijk gehad. Niet alleen had mijn leven aan een zijden draadje gehangen, maar ook bleef het ziekenhuis als een zwaar bewaakte vesting voor hem gesloten wegens corona en was het moeilijk om aan nieuws over mij te komen. Toen hij tenslotte bij me mocht, was er een stalen regime aan de toegangspoorten waar je op Covid werd gecontroleerd, en tevens gevraagd werd of je wel iemand in het ziekenhuis had liggen, die van jouw zorg afhankelijk was. Het ziekenhuis werd immers min of meer belegerd door zieke mensen en het was elke dag weer een nieuw, zenuwslopend gevecht om naar binnen te kunnen.
De eerste nacht had ik een perfect kogelronde kamergenote die de hele tijd maar opstond, wat heen en weer drentelde en weer ging liggen. Hoogst irritant dat ze geen rust in d’r kont had, maar later begreep ik dat het motto van het ziekenhuis was: je bed uit, bewegen! Griekse ziekenhuizen houden er spartaanse methoden op na, waarvan je met vallen en opstaan de regels leert. De gangen vormen een ideale plek voor een schuifelende pantoffelparade. Zodra er een doktersteam aan bed verscheen, was de boodschap dat ik moest opstaan en lopen: zo snel mogelijk deelnemen aan de stappenoptocht in de gang. Wat niet makkelijk was, zeker in het begin; en niemand die je voordeed hoe alles moest, dus liet je je maar met goed geluk voorzichtig uit bed glijden, om met beide voeten op de vloer te belanden. De gang liet ik links liggen: te veel mensen én geruchten dat corona ook in het Hippokration slachtoffers maakte. Ik voelde me veiliger in mijn kamer, waar ik ‘baantjes trok’ tot de deur en weer terug.
Mijn favoriete plek werd de stoel bij het raam. Vanuit bed keek ik riant uit over een deel van de stad, en vanaf de stoel bij het raam had ik een perfect zicht op de Vasilissis Sofias Avenue, een van de belangrijkste verkeersaders van Athene die dag en nacht enorme aantallen verkeer blijft voortstuwen. Zodra je het raam opende, rolde een donderende waterval van geluid de kamer binnen. Een zee van verkeer, wier hoge golven de verkeerslichten maar bleven bestormen met bulderend opspattend water dat slechts luwde in de nachtelijke uren. Ik raakte gefascineerd door die brullende stroom van auto’s, bussen en honderden motoren die tussen de stoplichten de voorhoede van de verkeersgolf vormden. Ik kon er uren naar kijken. Ik had zelfs een spelletje bedacht: de weg was 2 x 4 banen breed, en net als met een fruitmachine moest je gelijke plaatjes op één rij zien te krijgen, 8 gele taxi’s. Tweemaal heb ik hiermee de jackpot gewonnen.
Ik vroeg me weleens vertwijfeld af of ik last had van het Stockholmsyndroom: per slot van rekening hield Athene me in haar luidruchtige greep en tegelijkertijd werd ik halsoverkop verliefd op haar daken en roze-witte licht dat de stad tot een suikerbrood maakt. Wanneer de zon haar gloed over de wildgroei aan witte huizen liet schijnen, lichtten talloze, twinkelende diamanten op. Alles schitterde en ik keek mijn ogen uit op deze mediterrane stad, het kloppende hart van Griekenland. Het chaotische woud van al die verschillende dakterrassen bleef de fantasie op hol brengen, net zoals oudere huizen en kerkjes, die brutaal waren ingesloten door ongegeneerde, soms zelfs erbovenop geplaatste nieuwbouw. Het heeft me enorm geholpen de tijd door te komen, waarin bloedprikken, injecties en controlerende teams van artsen en studenten het dagritme vormden. De verwondering over het betoverende licht en de eigenzinnigheid van deze hoofdstad – die zelfs tijdens corona werd geregeerd door omvangrijke verkeersstromen – waren een welkome afleiding.
Ik leerde soepel uit bed te komen en weer zelf naar de wc te gaan, en ik mocht beginnen met eten. Men was vergeten te vermelden dat na zo’n ingrijpende operatie de smaak helemaal aan gort is, dus toen ik een eerste hapje kippensoep nam dat door het ziekenhuis was gebrouwen, was dat meteen ook het laatste wat ik uit die keuken at: een hap droog karton! Alleen de yoghurtjes en de rode Jel-O pudding gingen erin als pap. Ik worstel nu nog steeds met trek hebben, eten en smaak: brood bijvoorbeeld smaakt nog altijd als zaagsel.
Het personeel hier was een stuk rustiger dan op de ic, zo leek het. Tijdens de lange nachten heerste er zo’n rust, dat ik af en toe dacht dat iedereen naar huis was en ik – door god en iedereen verlaten – helemaal alleen op de afdeling lag. Overdag slopen ze je kamer binnen met een glimlach en lieve woorden, om bloed te prikken, zuurstofmaskers te controleren, injecties te geven en infusen af- en aan te sluiten. Soms was er zelfs tijd voor een kort praatje, als de pap uit mijn mond was verdwenen. Je kon niet merken dat ze op hun tandvlees liepen. De drukte merkte je pas, wanneer je voor een scan of echo naar de krochten van het ziekenhuis moest en je je door de hectiek van het ziekenhuisleven moest heen worstelen. Regelmatig moest er op personeel worden gewacht dat je per rolstoel naar je bestemming moest duwen. En er was de strijd om de lift. ’s Morgens was het haast onmogelijk om daarin een plek te veroveren zonder wachttijd, rolstoel of niet. Ik had het voordeel dat ik meestal werd opgehaald en begeleid door Claire, een struise Romy Schneider, die zich al aankondigde door keihard “June! June!” door de gang te schreeuwen, zodat ik me kon voorbereiden op weer een nieuwe dollemansrit door het ziekenhuis. Want Claire had altijd haast en soms verdween ze, ongetwijfeld voor een klus tussendoor, zodat ik weleens een uur lang strandde in de onderbuik van het Hippokration, een plek waar je echt niet lang wil verpozen: vergane glorie op zijn best. En dan al die wachtende mensen en het vermoedelijke coronaspook dat daar rondwaarde. Claire wist echter in een mum een lift te claimen, maar was dan wel zo sociaal om die vervolgens vol te stampen met andere wachtenden, waarna ik weleens mensen angstig zag staren naar het bordje wat vermeldt hoeveel personen er in de lift zijn toegestaan. We kwamen altijd keurig netjes in de kelder aan en dan sjeesde ze me door de gangen tot aan de kamer waar echo’s en scans werden gemaakt. De laatste keer dat ze me rakelings langs de schoenneuzen van talloze wachtenden racete, had ik bijna uit volle borst “Opzij, opzij, opzij!” gezongen. Het was me een genoegen, Claire!
Een ander zonnetje aan de hemel was dokter Sigala, een van de chirurgen die me had geopereerd: een jong uitziende vrouw met een indrukwekkende staat van dienst, die bij elke controle “Perfect, perfect!”, uitriep. Vanaf het begin had ze J. op de hoogte gehouden. Ze had een zwak voor Lesvos en droomde erover om met me mee terug te vliegen, maar dat is er niet van gekomen. Ze was een onstuitbare babbelaar over wat er nog moest gebeuren, wat er gebeurd was en over het feit dat ze in Nederland en Duitsland had gewerkt. Wanneer ze weer met opvliegende witte doktersjas vertrok, bleef je met suizende oren achter, hopend dat je alle belangrijke informatie uit de stroom woorden goed had gedestilleerd. Een schat van een vrouw, die er op haar manier voor zorgde dat ik de moed niet verloor.
Je kunt het leven in een Grieks ziekenhuis gerust spartaans noemen, vooral als je er niet op bent voorbereid. Het is duidelijk dat er weinig geld is, en dus staat de hygiëne op een laag pitje. Maar het personeel weet wat het doet, en de dokters en chirurgen zijn uitstekend (in ieder geval in Hippokration). Ondanks het beddentekort op de ic hebben ze me een kans gegeven, ook al moest ik er helemaal voor uit Mytilini komen. Ik had het geluk dat ik de kamer slechts enkele dagen met een andere patiënt moest delen, want anders had ik het nooit ‘overleefd’. Bovendien had ik ook nog eens dat schitterende uitzicht over een deel van de stad. Toen ik de laatste week in een hotel verbleef en van daaruit de laatste controles onderging in andere medische centra, reed ik per taxi door de straten, ver beneden de blinkende daken. Het viel me op dat er veel groene plantsoenen waren zijn en dat sommige straten gegarneerd waren met sinaasappelbomen met de vruchten er nog in. Ondanks corona leek het een vriendelijke, vibrerende stad, ook al was ik o zo blij toen ik weer in het vliegtuig mocht stappen, terug naar mijn geliefde eiland, waar rust en natuur regeren. Mijn Atheense avontuur was voorbij, maar ik zal de stad die met haar bulderende straten en intrigerende daken mijn leven heeft gered, altijd een warm hart toedragen.
Mijn oneindige dank gaat uit naar dokter Georgios Kouskos (ziekenhuis Mytilini), het chirurgenteam bestaande uit professor dokterKonstantinos Filis, professor dokterFrangiska Sigala en anesthesist Artemis Papadima, het medisch personeel van de 6de en 8ste verdieping van het Hippokration ziekenhuis (inclusief Stella-I-will-not-forget-you en uiteraard de racende verpleegster Claire), vlucht- en ambulancepersoneel, Jan van Lent, Michaelis Parmakelli en al mijn lieve vrienden die zoveel hebben geholpen.